Geomorfologie van Lunteren en omgeving deel 5

.knopDeel_4

.

Het schuivende ijs, in Scandinavië wel kilometers dik, was aan de randen gelobd met daar tussen diepe insnijdingen. Het opstuwende ijs duwde aan de voorkant en aan de flanken de aarde omhoog en vormde daarmee een serie stuwwallen. Dit gebeurde onder andere in Nederland. Deze vorming van stuwwallen is typerend voor gebieden die zijn opgebouwd uit afzettingen. De zachtere sedimenten maakten het juist mogelijk dat daar een stuwwal ontstond. De tongbekkens waren oorspronkelijk uitgediept tot tientallen meters beneden het huidige niveau. Ze zijn later, na de terugtrekking van het gletsjerijs, opgevuld tot het huidige niveau met spoelzand van de stuwwal en Rijn sedimenten.

De bodem van het gebied, die oorspronkelijk bestond uit afwisselende lagen zand, kiezel en klei, was in deze ijstijd permanent bevroren (permafrost). Bij de opstuwing van de bodem zowel aan het front als aan de flanken van de lob werden de aardlagen verbrokkeld en schuin omhoog gedrukt tot hoogten boven de honderd meter. De oorspronkelijke rivierkleilagen vormden dus een soort glijmiddel waardoor de aardlagen gemakkelijker over elkaar konden schuiven. Deze situatie is nu op aarde bijna niet meer waar te nemen. Een uitzondering is o.a. de Thompson Gletsjer in Canada.

Thompson gletsjer

Thompson gletsjer

Lunterse Zandgat
Na het ontdooien van de bevroren grond is, door erosie van regen en wind, de bovenkant van de stuwwal vlak geworden.  In het inwendige van de stuwwal zijn de scheefgestelde lagen behouden gebleven.  Bij vroegere zand- en grindwinningen in de Lunterse stuwwal werden deze schuine lagen vaak weer zichtbaar.
Het zou een leuk idee zijn om in het zandgat weer een steile wand te maken. Daarbij kan dan een informatiepaneel met een foto van de aardlagen geplaatst worden. Hier kan dan uitleg over het stuwingsproces op gegeven worden.

schuine lagen vaak weer zichtbaar

schuine lagen vaak weer zichtbaar

Het ijsdek voerde vanuit Scandinavië kleine tot zeer grote stenen, zwerfkeien, mee naar deze streken.
De samenstelling van die stenen kan in veel gevallen informatie verschaffen over de herkomstplek en zo inzicht geven in de weg die de gletsjer vanuit het noorden heeft afgelegd.  De websites kijkeensomlaag.nl en kristallin.de tonen een overzicht van verschillende soorten gesteenten, hun samenstelling en herkomst.
Tijdens de ijstijd voerden ook de Rijn en de Maas op dikke ijsplaten grote gesteenteblokken (ook zwerfstenen genoemd) mee.  Die kwamen dus uit het zuiden.  De steensoort van de zwerfkeien geeft aan of ze door het landijs uit het noorden, dan wel door rivieren vanuit het zuiden zijn aangevoerd.  Graniet bijvoorbeeld, is aangevoerd door landijs en het roodbruine bontzandsteen door de rivieren.   Bij het Lunterse zandgat zouden enkele noordelijke- en zuidelijke zwerfstenen neergelegd kunnen worden met op een informatiepaneel uitleg over herkomst, aard en ouderdom van deze stenen.   Dat zou ook kunnen in Museum Oud-Lunteren waar een collectie stenen aanwezig is.

Graniet - Bontzandsteen

Graniet                                            Bontzandsteen

Lunterse Eng
Het smeltwater van het landijs spoelde op verschillende plaatsen over en van de stuwwal naar de lager liggende vlakten. Het zand en grind dat meespoelde bleef achter aan de buitenkant van de stuwwal. Het vormde een zwak aflopende vlakte zoals de Lunterse Eng.  Zo’n vlakte heet een fluvioglaciale spoelzandvlakte of sandr.
Het overgrote deel van de sandr bestaat dus uit afgespoeld sediment uit de stuwwal.   Een paar procent van het grind in de sandr bestaat uit materiaal dat door het landijs uit Scandinavië werd meegenomen. Het smeltwater nam het mee naar de sandr.    Toen het ijs zich later terugtrok werden de tongbekken opgevuld met spoelzand.

Nederland tijdens Eemien

Nederland tijdens het Eemien

Andere tijden
Er brak een periode aan dat het ijs bleef liggen maar niet meer werd aangevuld.   Het smolt dus langzaam weg. Hierdoor schoof de landijsgrens terug.
De Rijn hervond hierdoor, vanaf Düsseldorf, zijn oude loop. Er werd nog wel een barrière gevormd door de stuwwal Montferland-Kleve.  Daar boog de Rijn af naar het noorden en stroomde vervolgens ten oosten van Montferland naar het dal van de Gelderse IJssel.

Na de Saalienijstijd volgde er een warme, bijna subtro-pische, periode: het ‘Eemien’ ( zo’n 130.000-115.000 jaar geleden).   Door de hogere temperatuur smolt het landijs en steeg de zeespiegel.
De zee drong diep ons land binnen.

Na deze relatief korte warme periode volgde de laatste ijstijd: het Weichselien (tussen de 115.000 en 11.000 jaar geleden).  Pas toen doorbrak de Rijn de barrière van stuwwallen tussen Montferland-Kleve en tussen Arnhem en Nijmegen. De Rijn stroomde toen naar het westen terwijl een deel naar het noorden bleef stromen.

Deze laatste ijstijd was minder koud en het landijs breidde zich daardoor minder ver uit.   Het bereikte ons land niet. Toch zag ons landschap er toen uit als een ijzige en nauwelijks begroeide onherbergzame zandvlakte.  Gedurende de beide ijstijden was de bodem continu bevroren. Dat verschijnsel heet permafrost.    De bodem bleef dus ook bevroren als in het voorjaar en de zomer smeltwater van het gletsjerfront stroomde.  Dat smeltwater kon daardoor, net als het regenwater, niet gelijkmatig in de zandige ondergrond zakken. Het water sleep geulen uit in de hard bevroren ondergrond en vormde zo dalen.

Langs berg en dal
Wanneer in de zomer de toplaag van de bevroren bodem smolt ontstond er – doordat het water niet weg kon zakken naar de ondergrond – een modderstroom van water en bodemmateriaal.  Dit proces heet solifluctie.  Door solifluctie werden de dalen voor een deel opgevuld en bovendien leverde de solifluctie het materiaal waarmee de sandrs werden uitgebreid.   De dalen die toen ontstonden staan nu droog. In de grove zanden van de stuwheuvels zakt het water immers meteen weg.   Maar ook de sandrs konden bevroren raken.  Het water kon dus ook daar stroomgeulen in de harde ondergrond uitslijpen.  Het uit droogdalen weggespoelde zand werd voornamelijk over een deel van de sandrvlaktes verspreid.  Bij sommige droogdalen waarvan de oorsprong op het plateau van de stuwwal ligt spreekt men wel van smeltwaterdalen omdat men aanneemt dat in de zomers van de ijstijden het toen gevormde smeltwater van de gletsjers de dalvorming al veroorzaakte.

Het huidige reliëf van Midden-Nederland (bron: www.ahn.nl)

Het huidige reliëf van Midden-Nederland (bron: Actueel Hoogtebestand Nederland)

De droogdalen kunnen grote hoogteverschillen laten zien wanneer ze grenzen aan de plekken waar de rivieren vroeger een deel van de stuwwal opruimden.  Het plaatselijk grote hoogteverschil tussen heuvels en riviervlakte veroorzaakte sterke erosie.  Erosie is uitslijping van het land door water en wind. Hierdoor ontstonden er steile dalhellingen.  Door al deze erosie is de oorspronkelijke hoogte van de stuwwallen teruggebracht naar hun huidige vorm. De hoogste toppen bevinden zich op ongeveer 90 meter hoogte.

knopDeel_6

Permanente koppeling naar dit artikel: https://www.de-veluwenaar.nl/2014/02/11/geomorfologie-van-lunteren-en-omgeving-deel-5/