Veldwerk op de Hoge Veluwe – Deel 4

Droombaan

Voorafgaand aan mijn droombaan – onderzoek doen naar de verspreiding en schuwheidsgedrag van de edelherten in het Nationale Park De Hoge Veluwe – vond er in januari 1990 een kennismaking plaats met drs. Sip van Wieren van toen nog de Landbouw Universiteit Wageningen. Doel was kijken of ik echt geschikt was voor het werk van onderzoekster in het veld. Deze keer wel nerveus, omdat er zoveel op het spel stond, begaf ik me naar het Dienstgebouw.

Wat een mooie middag werd het; adjunct-directeur Bert Snijders en Sip van Wieren loodsten me met een prima mix van ernst en humor door het gesprek heen. Tot groot genoegen van directeur Cees Stefels, die na een eigen vergadering even kwam vragen of de geslaagdenvlag voor mij uitgehangen mocht worden, ging het sein op groen. Sip van Wieren zag het wel zitten met mij. Ineens raakte alles in een stroomversnelling.

Nieuw beleid moest de wildzichtbaarheid vergroten – Foto: ©Anja Arentzen

Wildzichbaarheid

Thuis had ik eerst ‘huiswerk’ te maken: het bestuderen van de onderzoeksopzet (hoe verzamel je op een zinvolle manier data via veldwerk) en informatie over de manieren om uit de databrij conclusies te trekken. Bijna een jaar eerder – mei 1989 – was het wildbeheer in het Park veranderd om de zichtbaarheid van het grofwild te verhogen en de opname van natuurlijk voedsel door het wild te vergroten. Dat betekende minder of helemaal geen bijvoer verstrekken, de indeling van rustgebieden veranderen (minder bos, meer open terrein) en wildweiden, water en likstenen ook in open terreinen situeren. Dit pakket aan maatregelen zou voor een betere wildzichtbaarheid moeten zorgen. De dieren moesten immers meer moeite doen om de maag te vullen en daarvoor langere trajecten afleggen. Ze werden als het ware gedwongen ook overdag de veilige dekking te verlaten om op open terreinen voedsel te zoeken.

Eigenlijk had Cees Stefels(†) mij al in 1989 in dienst willen nemen voor het verrichten van een zogeheten nulmeting: de beginsituatie van de veranderingen in het nieuwe wildbeheer. Doordat de Landbouw Universiteit niet op tijd een onderzoeksopzet kon leveren, ging dat feest jammer genoeg niet door. In maart 1990 was het dan eindelijk wel zo ver. Samen met toenmalig chef-jachtopzichter Jan Venema (†) mocht ik in een van de grote terreinwagens een middag mee het veld in. Jan was in het kader van mijn onderzoek benoemd tot mijn mentor, iets waar ik met dankbaarheid op terugkijk, want van hem heb ik heel veel kunnen en mogen (bij)leren en dankzij hem heb ik een meer dan gemiddeld inkijkje gekregen in het denken en doen van een jachtopzichter – al noemde Jan zichzelf liever wildschut.

Jachtopzichter Jan Venema op voerplaats Zwarte Veld (opname vanuit wildkansel De Klep 1984) – Foto: ©Anja Arentzen

Drukke gedoe

Die middag stond in het teken van het zoeken naar geschikte waarnemingslocaties en het uitzetten van een traject waarlangs waarnemingen vanuit de auto gedaan konden worden. Eerst bezochten we de voerplaatsen Bospark Vogelvijvers en Zwarte Veld om voor het roodwild de voerbakken te vullen met hertenbrokjes. Alsof ze zo licht als een veertje waren strooide Jan balen van 25 kilo brokjes in een kruiwagen, waarmee ik dan mocht zeulen langs en over de heuveltjes bij de Vogelvijvers. Dat viel me nog niet mee; Jan moest her en der de kruiwagen bultopwaarts trekken!

We konden er de humor wel van inzien en zijn behoorlijk jolig van bak naar bak over de voerplaats heen gelopen. Volgens Jan stond er rond die tijd altijd wel wat kaalwild ergens in de dekking; je kon de aanwezigheid ervan doorgaans horen aan een lieflijk klinkend ‘mnèh mnèh mnèh’ op verschillende toonhoogtes. Die middag zweeg het edelhertenvrouwvolk echter in alle talen. Dat kwam vast en zeker door ons drukke gedoe, dacht Jan. ‘Een bekende man en een vreemde snoeshaan. Wat zal er nou in de koppies van die beestjes omgaan?’

Na het voeren op het Zwarte Veld stopte Jan abrupt ergens op het zandpad ter hoogte van de beukenrij die van noord naar zuid midden over het open terrein loopt. We stapten uit en zochten naar een geschikte plek voor een observatiehut. “Jammer van het tegenlicht, maar het kan niet anders. Ook niet dichterbij. Kijk, daar zie je wildkansel De Klep. Als jij hierheen loopt, kan het publiek jou ook zien. Onopvallend doen, dus. Je auto moet een stukkie verderop, net binnen het rustgebied en onzichtbaar voor de herten; anders kun je met oostenwind niet zien of ze wel of niet jouw kant op willen trekken. Verder zitten hier zwijnen. Jij ziet ze niet, maar ze zijn er dus wel…”

Rechts, aan het hier als zichtbare pad kwam een hut te staan – Foto: ©Anja Arentzen

Geen lieverdjes

Ik vond het allemaal prachtig. Toen we over de Heiweg zuidwaarts reden, vertelde Jan over een hachelijk avontuur met roodwild. ‘Niet alle herten zijn lieverdjes. Jij denkt vast van wel. Nou, ik liep eens met mijn honden bovenop een kalf. Dat begon meteen van angst te schreeuwen. Ik zie die hinde nog komen. Recht op de honden af. Ze viel ze aan! En achter haar kwam nog een heel roedel. Toen het hele spul weg was, vond ik mijn golden retriever. Helemaal onder de schrammen. Ontveld, ook heel wat haar kwijt. Die wilde nooit meer wat met herten te maken hebben.’

Tijdens het uitzetten van het traject vertelde Jan meer verhalen. Daarnaast ook heel wat weetjes over het Park en zo links en rechts wat bezoekers waarvan hij de auto’s herkende. “Haar auto staat nou hier, hè,” wees hij op een goudkleurige Ford Escort, “Ze loopt altijd precies door het bos aan de andere kant van de weg… En jij zit het liefst op het Oud-Reemster Zand. Gaan we straks ook een mooi plekkie voor je zoeken. Zit je straks echt overdekt en niet meer onder wat netjes.” Een mooie plek op het Oud-Reemster Zand kreeg ik inderdaad. De auto moest zeker een kilometer verderop in een bosje komen te staan, maar dat maakte mij allemaal niets uit. Met zoveel zittend werk dat op me afkwam kon een wandelingetje zeker geen kwaad.
Moeflons zien vanaf een hoge positie – de cabine van de terreinwagen – was een aparte ervaring.

De schapen leken kleiner dan ik ze kende van mijn urenlange aanzitten op een laag stoeltje. We keken uit op de noordkant van het Bosje van Staf. Doordat het terrein heuvelopwaarts liep, kon het niet anders dan dat de moeflons klein leken. “Als je je koest houdt, kun je ze mooi dichtbij krijgen. Dan zit je d’r zo middenin”.
Langzaam reden we verder, richting het fietspad tussen de Gymvallei en de Kompagnieberg. Daar draaide Jan de asfaltweg op naar het Bosje van Staf. “De enige openbare aanzitplek. Hier kun je de schuwheid meten die publiek op afstand veroorzaakt. Soms zul je er versteld van staan. Probeer een beetje onopvallend in je auto te zitten, anders kun je wel eens een bak bagger over je heen krijgen. Niet iedereen die hier komt is aardig”.

Ter plaatse had Jan zelf in de loop der jaren zo het een en ander te verduren gekregen. Zijn collega’s ook. “Bedankt”, zei ik, “Een gewaarschuwd mens telt voor twee.” Intussen dacht ik meer aan de zomer – het kon daar bloedheet worden in de auto – en de winter die nog ver weg was – ijskoude voeten door de afkoelende bodemplaat van de auto.
“Vier dagen in de week kom je hier werken, hè. Dacht je, dat je op het Oud-Reemster Zand de mooiste plek krijgt… heb ik straks nog een mooiere voor je. We gaan nummer vier voor je uitzoeken”.

Jan reed eerst nog naar buitenraster aan het eind van de Reemsterweg (‘Even kijken of het hek nog op slot zit. D’r wordt daar nog wel eens wat gerotzooid’) en draaide toen om. Turend over het Oud-Reemster Veld richting de Reemsterdennen rechts van de weg stuurde Jan de terreinwagen naar de Wildbaanweg. Op de driesprong op de Kompagnieberg zette hij de wagen stil.
“Dat traject dat ik je nou laat zien, kun je op verschillende manieren rijden. Dat hangt af van waar je die dag gaat zitten. Het gaat erom, dat je dat hele traject wel rijdt. Het ene stuk kan voor de aanzit, het andere erna. Je kunt alles ook voor de aanzit doen. Of erna. Dat is als je op het Zwarte Veld gaat zitten. De Otterlose kant zit er niet bij. Daar komt weinig publiek. En met jouw auto kom je niet door al dat zand daar heen.’ Jan haalde de kaart van De Hoge Veluwe erbij en liet de mogelijkheden zien. ‘Kom, we gaan nu naar het nieuwe rustgebied”.

Het zand van De Pollen moet weer gaan stuiven – Foto: ©Yvonne Arentzen

Feest gaat beginnen

Hij draaide linksaf de Wildbaanweg op. We passeerden de Gymvallei, reden in laag tempo verder noordwaarts. Ter hoogte van de chicane wees hij naar het terrein links. De Pollen. “Daar moet op den duur weer zand gaan stuiven. Bos weg. Boel weggraven. Oude Veluwe boven. Idee van Bert Snijders”.
“Kale vlakte? Stuifzand?” vroeg ik.
“Precies”.
“Maar daar kan geen beest op laveien. Hoe zit dat dan met de wildzichtbaarheid?”
“Dat moet een stukje verderop gebeuren. En jij mag uitzoeken, of dat gaat werken.”

Een paar honderd meter verder sloeg Jan rechtsaf, een nogal rul zandpad in. Het leidde naar het nieuwe rustgebied bij de Lijkweg. Waar het pad een bocht naar links maakte, stapten we uit. We liepen een heuvel op naar de bosrand. Vanaf daar was het uitzicht schitterend. Even zoeken en hebbes, een hoge plek mooi in de luwte van een vliegden. “Hierzo komt jouw hut te staan. Maandag gaat jouw feest beginnen.”
Die droombaan. Ik had er ongelooflijk veel zin in.

Lees ook: Veldwerk op de Hoge Veluwe – Deel 5

Permanente koppeling naar dit artikel: https://www.de-veluwenaar.nl/2018/12/08/veldwerk-op-de-hoge-veluwe-deel-4/